Aan de hand van de vraag: ‘Wat doet ons lichaam met voedsel dat we eten en waar gebruikt ons lichaam dit voor?’ onderzoeken we de voedseldriehoek en onderscheiden we 4 soorten voedingsstoffen. We bespreken waarvoor deze belangrijk zijn en tonen aan dat niet elke voedingsstof in dezelfde hoeveelheid hoeft gegeten te worden.
Motivatie
We zien in deze activiteit waar het voedsel dat we eten eigenlijk voor dient. Het is belangrijk dat we evenwichtig eten, maar wat betekent dat precies? Er bestaat een richtlijn: de voedseldriehoek. Daarmee kunnen we een evenwichtige maaltijd samenstellen. Belangrijk is dat ook dierlijke producten worden opgenomen in de voedseldriehoek. Toch eten we op dit moment teveel vlees, wat dan weer samenhangt met vorige les (duiding).
Eindtermen (Lager)
Wetenschap en Techniek
1.17: De leerlingen kunnen gezonde en ongezonde levensgewoonten in verband brengen met wat ze weten over het functioneren van het eigen lichaam;
Leergebiedoverschrijdende eindtermen (Lager)
ICT
1: De leerlingen hebben een positieve houding tegenover ICT en zijn bereid ICT te gebruiken om hen te ondersteunen bij het leren.
2: De leerlingen gebruiken ICT op een veilige, verantwoorde en doelmatige manier.
6: De leerlingen kunnen met behulp van ICT voor hen bestemde digitale informatie opzoeken, verwerken en bewaren.
LL
2: De leerlingen kunnen op systematische wijze verschillende informatiebronnen op hun niveau zelfstandig gebruiken.
3: De leerlingen kunnen op systematische wijze samenhangende informatie (ook andere dan teksten) verwerven en gebruiken.
4: De leerlingen kunnen eenvoudige problemen op systematische en inzichtelijke wijze oplossen.
SV
1.2 De leerlingen kunnen in omgang met anderen respect en waardering opbrengen.
1.3 De leerlingen kunnen zorg opbrengen voor iets of iemand anders.
1.4 De leerlingen kunnen hulp vragen en zich laten helpen.
1.5 De leerlingen kunnen bij groepstaken leiding geven en onder leiding van een medeleerling meewerken.
1.6 De leerlingen kunnen kritisch zijn en een eigen mening formuleren.
1.7 De leerlingen kunnen zich weerbaar opstellen naar leeftijdsgenoten en volwassenen toe door signalen te geven die voor anderen begrijpelijk en aanvaardbaar zijn.
1.8 De leerlingen kunnen zich discreet opstellen.
1.9 De leerlingen kunnen ongelijk of onmacht toegeven, kritiek beluisteren en eruit leren.
2. De leerlingen kunnen in functionele situaties een aantal verbale en niet-verbale gespreksconventies naleven.
3. De leerlingen kunnen samenwerken met anderen, zonder onderscheid van sociale achtergrond, geslacht of etnische origine.
Eindtermen (Middelbaar)
6.44: De leerlingen gebruiken in wiskundige, natuurwetenschappelijke, technologische en STEM-contexten gepaste grootheden en eenheden in een correcte weergave.
6.49: De leerlingen illustreren de wisselwerking tussen STEM-disciplines onderling en met de maatschappij.
6.50: De leerlingen beargumenteren keuzes die ze maken om een wiskundig, natuurwetenschappelijk, technologisch of STEM-probleem op te lossen.
Sociaal-relationele competenties
5.5 De leerlingen dragen in groepsactiviteiten met een welomschreven opdracht actief bij aan de uitwerking van een gezamenlijk resultaat. (transversaal)
Inleiding
Wat aten jullie vandaag al? (laat opsommen)
Wat gebeurt er met dat voedsel?
Welke voedingsstoffen bevat dat voedsel?
Toetsen voorkennis leerlingen over de vertering, voedsel, voedingsstoffen en hun functie.
Fase 1: Er was eens… de vertering.
https://www.youtube.com/watch?v=sJvZcMIrs3c
In dit stukje nostalgische tekenfilm wordt de spijsvertering uitgelegd. Bekijk en geef eventueel extra commentaar tijdens de tekenfilm (er zijn niet écht mannetjes in ons lichaam, het is een manier om het beter te begrijpen. Het controlecentrum is onze hersenen).
Te bekijken fragmenten:
1:50 tot 13:50 en
15:10 tot 25:45
Achteraf kan een meer realistische voorstelling getoond worden: (eventueel op het einde van fase 2)
https://schooltv.nl/video/spijsvertering-spijs-is-voedsel-vertering-is-klein-maken/#q=spijsvertering
Fase 2: Voedingsstoffen.
Vraag: welke 4 voedingsstoffen werden besproken?
(vetten, koolhydraten, eiwitten, vitamines & mineralen)
Waar dienen deze voor?
• Vetten: energie en reserves (teveel reserves betekent dikker worden). Verzadigd: dieren, ongezond. Onverzadigd: planten (remember koolzaadolie in activiteit 1?)
• Koolhydraten: suikers, energie om ons warm te houden, te bewegen en te denken
• Vitamines en mineralen: mini-stofjes die we nodig hebben om te zien, om ons lichaam te beschermen, om ons lichaam goed te laten werken, om te helpen groeien en te herstellen, het reguleren van enzymen en hormonen. We maken ze niet zelf. Vitamines komen uit de levende natuur, mineralen uit de dode natuur.
• Eiwitten: bouwstoffen voor groei en herstelling.
Extra info voor de leerkracht:
https://www.gezondleven.be/themas/voeding/voedingsstoffen
https://www.voedingscentrum.nl/encyclopedie/voedingsstoffen.aspx
Fase 3: De voedingsdriehoek.
Hebben we van alle voedingsstoffen evenveel nodig?
Noteer in de voedseldriehoek elke voedingsstof. Rangschik volgens meer (breed) naar minder nodig (smal, top).
Bespreek, vraag waarom.
(noot: het belangrijkste is nog niet vermeld: water)
Alternatief: teken op een groot blad de contouren van een kind. Geef eenvoudig de weg van het voedsel weer door telkens een kind een deel van de weg van het voedsel te tekenen.
Bvb.: Robotsofie.
Wat heeft Robotsofie allemaal nodig?
Vergelijking met de voedingsdriehoek:
Als we nu vlees bekijken, dan staat dat in een relatief klein stuk.
Toch zijn eiwitten nodig in ons dieet. Het zijn bouwstoffen.
Misschien merkt een kind op: ‘Waarom geen eiwitten uit planten halen?’ (indien niet kan je deze vraag zelf stellen).
Antwoord: planten bevatten niet zoveel eiwitten als het supervlees dat wij eten.
De eiwitten uit groenten zijn vrij beperkt: zo bevat 200 g broccoli slechts 6 g eiwit en 200 g spinazie maar 4 g. Ter vergelijking: 100 g kip levert al snel 23 g eiwit. Bonen en peulvruchten scoren beter, want 100 g tempé (gefermenteerde sojabonen) levert 19 g eiwit, 100 g gekookte linzen 8 g. Andere goede eiwitbronnen zijn noten en zaden (50 g walnoten = 7,5 g eiwit, 50 g amandelen = 10,5 g, 100 g ongekookte quinoa = 14 g).
Gemiddeld dus 6 g per 100 gram. Het zou betekenen dat we weer veel meer grond nodig hebben (4 keer zoveel) om zonder dierlijke producten te eten aan voldoende eiwitten te komen. Verwijs naar de eerste activiteit met de moestuin.
Dus geen oplossing.
In de volgende activiteit breiden we de impact van mensen op de wereld nog verder uit: land is niet alleen nodig voor onze voedselproductie. De ecologische voetafdruk.
Materiaal
Per klas:
- Digitaal bord: Tekenfilm ‘Er was eens…’
Per leerling:
- Een blad met een lege voedseldriehoek (werkblad)
Groeperingsvormen
Groepen van 4